In Brugge waren er in de 19de eeuw 2 officiële instellingen die hulp verleenden aan de armen, en het is goed het onderscheid te begrijpen tussen beide. Hun oorsprong ligt in de Franse bezetting van onze gewesten in 1796. Zij wilden de armenzorg laïceren en ze richtten daarvoor deze 2 instellingen op.
De eerste was de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen (CBG), die instond voor het beheer en de zorg, het onderhoud en de instandhouding van de Godshuizen, armeninstellingen, weeshuizen, en het Begijnhof. Aan het hoofd stond een voorzitter bijgestaan door een raad van bestuur.
De tweede was het Bureel van Weldadigheid (BVW), dat zorgde voor de thuisarmen en de dishuizen, in samenwerking met de geestelijkheid. Op papier was de burgemeester hier voorzitter. Het bestuur werd uitgeoefend door 5 (aangestelde) vrijwilligers en 2 toegevoegden.
Hoewel het de bedoeling was de armenzorg te laïceren, stellen we toch vast dat deze instellingen door zeer katholieke adellijke families bestuurd en gesponsored werden. Ze werkten nauw samen met de geestelijkheid. Het verklaart ook hun houding tijdens de schoolstrijd.
Maar tussen de 2 organisaties boterde het niet altijd, bij gebrek aan duidelijk afbakening van de taken. Geleidelijk aan zorgde bijkomende wetgeving en regelgeving voor betere verhoudigen. Toch zien we dat nog tijdens de schoolstrijd de ene instelling de andere processen aan deed. Na de schoolstrijd werden de plooien geleidelijk aan glad gestreken.
Alhoewel het ging om openbare instellingen op gemeentelijk niveau, werkten ze toch in grote mate onafhankelijk van de stedelijke administratie. In de schoolstrijd ging het zelfs zover dat de CBG de stad voor de rechter daagde. De beide instellingen smolten pas samen in 1925 onder de naam van de Commissie van de Openbare Onderstand (COO), alhoewel er al in de 19de eeuw besprekingen voor die samensmelting waren.
Hier past ook een opmerking over het officiëel taalgebruik in de Brugse administratie. Dit was het Frans tussen 1800-1824 en 1831-1935. Voor het Nederlands was dat tussen 1824-1830 en 1896-1925, en verder volgens wetelijke regelingen.
In werkelijkheid liep het een en ander door elkaar: de hogere burgerij en ambtenaren bleven onder elkaar het Frans gebruiken en in de officiële stukken het taalregime van het ogenblik. Dat kwam duidelijk tot uiting in de snel gekrabbelde kladblaadjes die de hogere heren onderling inofficiëel uitwisselden in het Frans. De meeste officiële documenten werden geschreven door scriptores, alsook ook de copies die "voor eensluidend" bekrachtigd moesten worden. Dat moet een kostelijke en vertragende bedoening geweest zijn.