Klooster van de Redemptoristinnen (Rode Nonnen) Katelijnestraat

Motivatie

Algemene overwegingen die pleiten voor het behoud van het ganse domein.

1. In die overwegingen moet de nadruk worden gelegd op de eigenheid van een middeleeuwse stad als Brugge, waar gesloten domeinen met hoge muren een belangrijk deel van de charme uitmaken. Het gebouw met de blinde vensters is daarenboven één van de meest karakteristieke straatbeelden van de stad.

Hoe desastreus het doorbreken van die geslotenheid kan uitdraaien, getuigen bvb de 'gaten' van de hotels die in dezelfde Katelijnestraat en Oude Gentweg tot stand kwamen na het vernielen van het vroegere klooster en tuin van de Alexianen. Hetzelfde geldt voor de met gaten doorbroken kloostermuur in de Schrijversstraat. Zonder zijn afgesloten domeinen is Brugge Brugge niet meer. De muren van het domein ‘Rode Nonnen’ geheel of grotendeels slechten is derhalve op zich onaanvaardbaar en zou meteen een kwalijk precedent betekenen in het vooruitzicht van de waarschijnlijkheid dat nog andere ommuurde (religieuze) eigendommen zullen volgen.

2. De stad Brugge moet zich bewust zijn van het belang van de neogotiek voor haar toekomstige uitstraling. Het stadsbestuur moet inzien dat ze moeilijk van de Brugse neogotiek een nieuwe aantrekkingspool kan maken voor de stad, als ze nu één van de meest interessante monumenten van die stijlrichting verknoeit en laat verdwijnen.

3. Moest de eigendom, afgezien van de intrinsieke waarde van het geheel, zich in een uithoek van de stad Brugge bevinden, dan zou men misschien makkelijker begrijpen (zonder het uiteraard goed te keuren), dat het bestuur daar minder aandacht zou aan schenken. Het gaat hier echter om een eigendom gelegen in wat vanuit toeristisch oogpunt ‘de gouden driehoek’ wordt genoemd. Hier moeten toerisme en eerbied voor het erfgoed hand in hand gaan om het voorgenomen vandalisme te bestrijden. Het is echt niet mogelijk om naast het IBIS-Novotel complex nog een tweede mastodont te laten tot stand komen. Er dient daarnaast nog opgemerkt dat voor wat betreft 19de- en 20ste-eeuwse architectuur, de afbraak van de Gistfabriek en van de gevangenis al onaanvaardbare verliezen betekenden voor het Brugse patrimonium, die tot vandaag te betreuren blijven. Dit mag zich niet opnieuw herhalen.

4. Sinds 2001 heeft de stad Brugge zichzelf aanzienlijke verplichtingen opgelegd, door de inschrijving te vragen en te aanvaarden van de historische binnenstad op de lijst van het werelderfgoed van UNESCO. De stad gaat daar terecht fier op, en gebruikt deze inschrijving als element in het adverteren van de stad, onder meer op het toeristische vlak. Deze inschrijving legt echter ook plichten op waarnaar de stad zich moet gedragen. Het slopen van dit domein zou hiermee in flagrante tegenstelling zijn en zou wettigen dat UNESCO een onderzoek instelt en zich de vraag stelt of Brugge wellicht niet op de lijst van het bedreigde erfgoed moet worden geplaatst.

5. Zoals meestal het geval is, wanneer men iets wil afbreken, worden de argumenten gebruikt van ‘er is geen andere bestemming’ of ‘het is financieel niet haalbaar’.

Voor wat het eerste betreft is dit flagrant onjuist. Als men beslist de gebouwen en de grote groenzone te bewaren, zullen met zekerheid passende bestemmingen worden gevonden. Men heeft die tot hiertoe niet eens onderzocht en men is er, bij het verlenen van een stedenbouwkundig attest, vanuit gegaan dat alles gewoon mocht verdwijnen. De stad Brugge heeft niet eens zelf voldoende voetstappen ondernomen om na te gaan of het geheel kon worden beschermd en hierdoor vatbaar zou zijn voor overeenkomstige toelagen.

De financiering vraagt uiteraard tussenkomsten van de hogere overheid, die trouwens al in grote mate verworven zijn. Voor wat de aankoop door de stad van de grote tuin betreft, is het al jaren een zekerheid dat vanuit de Vlaamse overheid in het kader van het ‘stedenbeleid’ een aanzienlijke toelage zal worden verstrekt. Voor de gebouwen zal eveneens aanzienlijke betoelaging verkregen worden als men het hergebruik in de richting van het stedelijk onderwijs zoekt. Voor het overige zal de gewenste bescherming als monument eveneens zorgen voor de passende toelagen. Daarenboven moet de stad, wanneer haar verantwoordelijkheid op het spel staat, niet doen alsof ze onbemiddeld is.

Het motief van op het eerste zicht ontbrekende herbestemming en financiële middelen heeft nog maar zelden de verantwoordelijken voor de monumentenzorg weerhouden van bescherming, indien het voorliggende erfgoed deze bescherming verdiende. In het huidige geval, minder dan in vele andere, kunnen de financies of het ontbreken van mogelijkheden voor nieuwe bestemmingen worden ingeroepen.

6. Ook al is het bouwproject, waarbij het bestaande met de grond wordt gelijk gemaakt, hier niet in overweging te nemen in verband met de waarde van het domein, kunnen we niet nalaten te wijzen op wat er Brugge in geval van goedkeuring van dit project te wachten staat. Er zullen op het domein, boven een ondergrondse parkeergarage, twee aanzienlijke bouwblokken met vier bouwlagen worden opgetrokken, met daar rond een artificiële groenzone, die men ten onrechte ‘park’ zal noemen, met aan de kant van de Katelijnestraat een soort pleintje dat zonder meer als ‘onnozel’ te bestempelen is. De stad zal zich daarbij verbinden om het ‘park’ ten eeuwigen dage te onderhouden, zogenaamd als openbaar domein, maar in werkelijkheid in de eerste plaats ten gunste van de bewoners van de appartementen.

De opeenvolgende ontwerpen die voor de bouwblokken werden ingediend, getuigen van een dergelijke schraalheid en gebrek aan kwaliteit, dat het op zich al ondenkbaar lijkt dat zoiets ooit in de historische binnenstad zou mogen gebouwd worden. Hoe dan ook, zelfs het meest geniale ontwerp, kan niet worden overwogen, als hiermee merkwaardig onroerend erfgoed moet verdwijnen.

Specifieke overwegingen

1. De kerk mag niet verdwijnen

De kerk van de Redemptoristinnen, die dateert uit 1842-45 en werd ontworpen door de redemptorist en architect René Duvivier (1801-1858) is waarschijnlijk de eerste, zo niet minstens één van de allereerste neogotische kerken in België. Ze betekende een doorbraak voor de neogotische beweging in ons land. Ze werd destijds zozeer als een sieraad voor de stad beschouwd, dat ze voorkwam op porseleinkaarten die voor de stad adverteerden en vooral ook als randversiering diende op het kadastrale plan van P. C. Popp, (zie bijlage 4)  waarop ze prijkte samen met de kathedraal, het Belfort, het stadhuis en andere grote monumenten. Het Bethunianum beschouwt deze kerk als één van de vijf belangrijkste neogotische kerken in dit land, met o.m. Dadizele en Vivencapelle. De historische, kunsthistorische, architecturale en culturele hoge waarden van dit kerkgebouw staan buiten kijf.

Inwendig is de kerk in grote mate gaaf en onaangeroerd. Het zou een ware schande zijn ze zomaar aan haar lot over te laten. Men zal natuurlijk voorhouden dat ze niet betrokken is bij het bestreden bouwproject, maar dit maakt het alleen maar erger. Door ze zonder bestemming of toekomst afzonderlijk te houden, ontdaan van de bijgebouwen die er inherent bij horen, wordt ze irrelevant en is ze onvermijdelijk ten dode opgeschreven.
(zie bijlage a, bijlage a1, bijlage a2)

2. Het klooster mag niet verdwijnen

Het imposante kloostergebouw dat aan de kerk paalt werd op hetzelfde tijdstip gebouwd. Het ging bij de aanvang om de aanpassing en uitbreiding van het bestaande huis van de vorige eigenaar Jan Nollet. De recente weinig stijlvolle gevelsteen doet geen recht aan het achterliggende classicistische gebouw. Daar achter werd het eigenlijke klooster gebouwd, op het stramien van de meeste kloosters, met op de benedenverdieping een rechthoekig, breed en lumineus kloosterpand rond een binnentuin. De vele lokalen geven uit op de sierlijke gewelven van de ruime kloostergangen. De bouw toont aan dat een sobere levensstijl niet in strijd moest zijn met een elegante architectuur, gebouwd volgens de eeuwenoude canons en verhoudingen voor abdijen en kloosters.
Ook op de eerste en de tweede verdieping, evenals op de zolder kan men volledig rondlopen, doorheen de ruime gangen.

In de vleugel die paalt aan de kerk, bevinden zich de merkwaardige delen die integraal behoren tot de kerk, en zonder welke deze niet meer voor om het even welke activiteit kan functioneren: de sacristie, de private bidkapel, de bergruimten, de bovenkapel, enz.

Er werd nog niet onderzocht, maar het is zeer goed mogelijk, dat het klooster elementen van het 18de-eeuwse klooster van de Penitenten heeft herbruikt. Hierop wijst het bestaan van een aanzienlijke kelder met tongewelf en een gedeeltelijk 17de-eeuws gebouwtje in de tuin.
(hier bijlage 2 invoegen)

De historische, cultuurhistorische, esthetische en architecturale waarde van dit pand is opvallend. Het laten slopen zou een schande zijn.

Bij bezoek kon worden vastgesteld dat het gebouw zich constructief in perfecte staat bevindt, van het dak tot de kelders. Alleen moet in één betrekkelijk klein gedeelte dringend werk worden gemaakt van het bestrijden van recente huiszwam. Vervolgens valt het op dat het om een groot gebouw gaat, waarschijnlijk het grootste klooster voor vrouwen dat in Brugge werd gebouwd. Kort na de oprichting woonden hier al een tachtigtal religieuzen. Dit aantal steeg nog in de volgende jaren. Het klooster in Brugge, het eerste van de Redemptoristinnen in België, stond aan de oorsprong van de overige kloosters van deze congregatie in ons land, maar ook van vele andere overal in de wereld. Omdat het een noviciaathuis en een passantenhuis was, moest het ruim zijn. Zowel de talrijke gemeenschappelijke vertrekken als de vele tientallen individuele kamers waren voorzien voor een aanzienlijk aantal bewoners.

Ook al is de waarde van een pand als monument de enige graadmeter die de overheid moet leiden bij het beschermen, toch is monumentenzorg niet blind voor het probleem van de mogelijkheden tot hergebruik van beschermde of te beschermen panden. In het huidige geval zijn deze mogelijkheden talrijk: lokalen voor de rechtover gelegen en te eng behuisde Kunstacademie en Nijverheidsschool – kantoren voor overheid of particulieren – stadsarchief - studentenkamers (tot recent huisvestte het klooster meisjes uit het middelbaar onderwijs) – jeugdherberg, indeling in appartementen, enz. Een samenwerking tussen overheid en privépartners valt hierbij niet uit te sluiten.
(hier foto bijlage b invoegen)

Soms wordt het argument naar voor geschoven dat het klooster niet kan herbestemd worden omdat het niet aan de moderne normen zou voldoen.  Het stadsbestuur baseerde zich op informatie vanwege de diensten onderwijs en urbanisatie, ‘dat de kosten voor het garanderen van de brandveiligheid, een vlotte toegankelijkheid en het voldoen aan de normen van een onderwijsinstelling enorm hoog zouden oplopen’. Een rapport hierover is nooit vertoond en kan vanwege een inzake monumentenzorg en bouwwerken niet noodzakelijk competente dienst, niet als gezaghebbend worden beschouwd. Deze a priori negatieve zienswijze houdt geen steek, wat de professionele leden van de bovengemelde adviescommissies beamen. Een dergelijke redenering zou elke vorm van herbestemming en dus ook van monumentenzorg onmogelijk maken. Bovendien zijn er uitstekende voorbeelden die het tegendeel bewijzen. Eén ervan is het Monasterium Poortakker in Gent. Dit klooster is heringericht en bewoond, met 100% respect voor het monument. Nochtans zijn er ook overal houten roosters, houten wanden, pitchpine deuren, enz. Het geheel is niet alleen perfect geslaagd vanuit het oogpunt van monumentenzorg maar ook zeer succesvol en rendabel als gastenverblijf, restaurant, conferentieoord, enz. Er zijn, in Gent alleen al, meerdere voorbeelden aan te wijzen, zoals de Sint-Pietersabdij en de kloosters van de dominicanen en de karmelieten.

Er zijn momenteel tientallen voorbeelden in binnen- en buitenland van voorbeeldig herbestemde kerken en kloosters. Vanuit de Abdij van het Park (Leuven) werden met de steun van de Europese Unie belangrijke Europese projecten gerealiseerd die resulteerden in een drietalige publicatie ‘Converted Monasteries’ (Herbestemde kloosters, 2008). De Vlaamse administratie onroerend erfgoed heeft zopas een boek gepubliceerd met een aantal geslaagde voorbeelden van bij ons, onder de titel ‘In ander licht’.

3. De huizen in de Katelijnestraat mogen niet verdwijnen

De grotendeels 17de-18de-eeuwse huizen in de Katelijnestraat moeten worden bewaard. Ze zijn op zich belangrijk, en ze dragen bij tot het gevarieerde straatbeeld in de Katelijnestraat. Het voorliggende bouwproject spaart ze slechts ten dele en ontneemt aan wat overblijft de besloten context waar ze thans toe behoren.

4. Het huis met de blinde gevel in de Katelijnestraat mag niet verdwijnen

Dit neoclassicistische gebouw, waarvan de studie nog moet worden aangevat, dateert uit de 19de, zo niet zelfs de 18de eeuw. Met zijn blinde vensters aan de straatkant, gaat het om een fascinerend architecturaal gegeven, waaraan onder geen voorwendsel mag worden geraakt.
Het bevindt zich inwendig in goede staat van bewaring en kan voor allerhande bestemmingen worden aangewend.

5. De muren in de Katelijnestraat en in de Visspaanstraat mogen niet verdwijnen

De hoge kloostermuren maken essentieel en onverbrekelijk deel uit van de stadsgezichten van een historische stad als Brugge. Het mysterieuze behoort tot het wezen van wat Brugge aantrekkelijk en apart maakt. Hieraan beginnen raken is helemaal de verkeerde weg opgaan. Zich verschuilen achter een gedeeltelijk bewaren, is toegeven dat men de muren inderdaad belangrijk vindt, zonder hierbij echter consequent te blijven.

Sommige delen van de muren dateren waarschijnlijk uit de periode van het Penitentenklooster, hetzij 17de-18de-eeuw.
zie bijlage e en bijlage f

6. De grote tuin mag niet verdwijnen

Bij een zo van de wereld afgeschermd geheel als een streng klooster van Redemptoristinnen, hoorde een grote tuin, die zowel voor de gezondheidswandelingen en de fysische arbeid van de bewoonsters als voor het kweken van groenten en fruit nodig was.

Ook al stond de Groendienst onder enige druk om besluiten te bereiken die een projectontwikkelaar niet zouden hinderen, waren hun conclusies duidelijk:
‘Het samengaan van een herkenbare tuinstructuur, een zeer waardevol patrimonium van kleinschalige bouwkundige elementen, en enkele waardevolle bomengroepen maken van deze kloostertuinen een geheel met een unieke en authentieke sfeer. Herbestemming en eventuele inplanting van nieuwe bouwvolumes dienen met dit gegeven rekening te houden’.
 ‘Het belang van de tuin wordt in zijn huidige toestand in de eerste plaats bepaald door de grootte van de open ruimte in een woonomgeving met vooral kleinschalige parcellering. Maximaal behoud van deze open ruimte, en toegankelijk maken in functie van de woonomgeving, dient de eerste betrachting te zijn bij het zoeken naar een aanvaardbare herbestemming’.
Vier bomengroepen worden zowel om hun botanische waarde als om hun stadslandschappelijke betekenis als zeer waardevol aangeduid, en zijn integraal te behouden. Bij bouwwerken in functie van een herbestemming dienen de passende technische beschermingsmaatregelen genomen te worden’.
‘Het samengaan van een herkenbare tuinstructuur, een zeer waardevol patrimonium van kleinschalige bouwkundige elementen, en enkele waardevolle bomengroepen maken van deze kloostertuinen een geheel met een unieke en authentieke sfeer. Herbestemming en eventuele inplanting van nieuwe bouwvolumes dienen met dit gegeven rekening te houden’.

Deze tuin met een oppervlakte van méér dan 7500 m², is een inherent deel van het domein en dient samen met de gebouwen te worden bewaard. Wat thans op enkele jaren een bijna ondoordringbare wildernis is geworden kan zijn oorspronkelijke toestand herwinnen. De tuin bevat enkele belangrijke en hoge bomen. De Groendienst citeert vier bomengroepen met o. m. ‘zeer waardevolle linden, drie paardenkastanjes en een tamme kastanje’. Er zijn ook heel wat kleine gebouwtjes aanwezig (kapellen, serre, tuinhuisjes, grotten) die het geheel zijn bijzondere wat aandoenlijke charme verlenen. De studie van de Groendienst baseerde zich voornamelijk, naast eigen observatie, op het onuitgegeven proefschrift van Vincent Braeckman ‘Kloostertuinen te  Brugge’ (1990).

Ook hier is de mogelijkheid van goede bestemming aanwezig, namelijk als openbaar park. Het zal in al zijn gaafheid en beslotenheid een belangrijke bijdrage leveren tot het noodzakelijke openbaar groen in de stad. Het ‘Park Sebrechts’ (vroegere tuin van de Grauwzusters) en de Sincfaltuin (overblijfsel van de vroegere tuin van de Kapucijnen) kunnen hierbij als model dienen. In deze stadswijk is dit des te belangrijker, nadat men de ernaast gelegen tuin van het vroegere klooster van de Alexianen heeft laten inpalmen door de enorme betonblokken van twee grote hotels. Ook de mogelijkheid om vlakbij, in de Oude Gentweg, het verlaten industrieterrein van ‘Die Keure’ aan te kopen en er een groen gebied van te maken, werd niet weerhouden en integendeel werd gekozen voor een drukke woonbezetting. Luchtfoto’s tonen aan dat in deze drukbebouwde stadswijk, de tuin van de Redemptoristinnen nog als enige groene ruimte van enige betekenis overblijft.

Men hoeft niet te komen aandraven met het argument dat een deel van de tuin als park zal behouden blijven. Men slaagt er zelden of nooit in een echte tuin aan te leggen, als men eerst tabula rasa heeft gemaakt van wat er aanwezig is, om er een ondergrondse parkeergarage aan te leggen. Wat er dan bovenop als ‘groen’ wordt aangelegd, is nooit méér dan een artificiële plek. De ongeïnspireerde opeenvolgende ontwerpen van het bouwproject bevestigen dit.

 Bij de beoordeling van het ‘masterplan’ dat door de projectontwikkelaar werd voorgelegd, reageerde de Groendienst o. m. als volgt:
‘De totale oppervlakte van het complex bedraagt 10.180 m². Volgens het voorgestelde masterplan bedraagt de oppervlakte gereserveerd voor de semi-publieke parkzone en de geprivatiseerde tuinen (ca. 4.340 m²), de publieke patio ( ca. 345 m²) en de ruimte voor de bomengroepen langs de Katelijnestraat (ca. 430 m²) in totaal ca. 5.115 m².  Hetzij een afname van ruim 50 % t.o.v. de huidige open ruimten of tuinzone. Bovendien zullen de ruimtelijke ervaring en de ruimtelijke kwaliteiten van de nieuwe tuinzones door de versnippering en de inplanting van nieuwe bouwvolumes dermate verstoord en verzwakt worden dat van een referentie naar de sfeer van de oorspronkelijke kloostertuin geen sprake kan zijn’.
De Groendienst besloot dan ook: ‘Omwille van

  1. de oorspronkelijke structuur,

  2. de visuele binding met het kloosterpand,

  3. de ruimtelijke beleving,

  4. en de aanwezigheid van de waardevolle kleine bouwkundige elementen en een zeer waardevolle bomengroep, dient het integraal behoud van (minstens) de noordoostelijke kloostertuin als uitgangspunt voor een herbestemming van het gehele complex gehanteerd te worden’

Deze zienswijze is, na aanpassingen van het masterplan, niet fundamenteel gewijzigd.